Uit de recensies van Ondermijnd: "Spanning van eigen bodem", "Geloofwaardige thriller", "Realistisch en spannend"

(Uit de verhalenbundel "Onder Druk", Uitgeverij LetterRijn, ISBN 978-94-931921-8-8)

 

Naar buiten, ik moet naar buiten. Lucht!

De deur knalt achter me dicht en ik begin te lopen. Maakt niet uit waarheen, als het maar weg is. Weg van die verstikkende sfeer, weg van die onrealistische verwachtingen, weg van het huis dat niet mijn thuis is.

Het is druk op de Rozengracht. Taxi’s rijden af en aan en lijn 17 schiet rinkelend voorbij. Het voetgangerslicht staat op rood, maar zodra ik een gaatje zie steek ik over, een bezorgbrommer die met een idiote snelheid van rechts komt, ontwijkend.

Waar ga ik heen? Ik heb niet eens iets bij me. Lekker handig. En eigenlijk is mijn corduroy jack bepaald niet geschikt voor deze temperatuur. Sterre staat ergens op een piste. Ook kutouders, maar dan in elk geval kutouders met geld. Daar kan ik dus niet aankloppen. Daniël zit bij zijn vader in Den Haag. Godsamme. Leefde oma nog maar. Bij haar kon ik altijd terecht. 

Ik steek de Marnixstraat over en loop verder de De Clercqstraat in. Bij gebrek aan een plan blijf ik doorlopen en probeer de langzaam opkomende paniek te onderdrukken. Als ik maar niet meer terug hoef. Het Vondelpark. Misschien zie ik daar wel klasgenoten. En anders loop ik door naar het Museumplein.

Opgelucht dat ik toch iets van een doel heb, steek ik mijn handen zo diep mogelijk in de zakken van mijn jack. De schemering gaat langzaam over in duisternis als ik het park binnenloop. Desondanks is het er druk. Honden en kinderen worden uitgelaten en fanatieke hardlopers schieten me voorbij. Ondanks de recreërende massa voel ik me alleen. Ik hoor er niet bij. Ik ben hier niet voor mijn lol of om er kilo’s af te sporten. Ik volg een paadje dat leidt door een donker stukje park en dat kennelijk niet geliefd is bij de andere parkgangers. Er staat een bankje dat zicht geeft op het donkere water van de vijver. In een opwelling plof ik erop neer.

‘Lekker aan de wandel?’ Ik schrik me te pletter en kijk met een ruk om in de richting van de stem. Op een bankje naast dat van mij zit iemand, opgeslokt door de duisternis.

‘Ach ja,’ antwoord ik aarzelend.

‘Ik vind dit gedeelte altijd het fijnst omdat het hier rustig is en donker.’ Ik knik. Alsof hij dat kan zien.

Naast me klinkt het geluid van een blikje dat wordt opengemaakt.

‘Wil je er ook een?’ De stilte die volgt wordt doorbroken door het geluid van een zachte boer. Ik gok erop dat hij me een biertje aanbiedt. Normaal gesproken niet mijn favoriete drankje, maar op dit moment is de verleiding groot. Ik heb dorst en eigenlijk overal schijt aan.

‘Ja graag.’

Mijn buurman schuift naar de linkerkant van zijn bankje en strekt zijn arm naar me uit. Ik sta op en pak het blikje van hem aan. Snel werp ik een blik op de onbekende gesprekspartner. Hij is veel jonger dan ik had gedacht. Maar een paar jaar ouder dan ik, 18 of 19, hooguit. Terug op mijn plek open ik het blikje en neem een flinke slok.

‘Dank je.’

En weer volgt een stilte. Een prettige stilte maar ik merk dat ik ook nieuwsgierig ben.

‘Zit je hier vaker alleen op zondagavond met een biertje?’ Ik neem nog een slok en leun achterover. Er loopt een hondje voorbij met een rood fietslichtje aan zijn halsband. Even later volgt het silhouet van het bijbehorende baasje. Als ze weer verdwenen zijn, zegt de jongen:

‘Ja, regelmatig. Lekker rustig. Geen gezeik aan mijn kop.’

‘En toch spreek je mij aan.’

‘Je zag eruit alsof je wel een biertje kon gebruiken.’ Hoezo kon hij dat zien? Maar hij had dus wel gelijk. Staat het soms op mijn voorhoofd van huis weggelopen puber?

‘Ik ben ervandoor gegaan. Trok het niet meer thuis.’ Waarom zeg ik dit nou? Tegen een vreemde!

‘Welkom bij de club. En wat is je plan?’

Plan? Wat voor plan? Natuurlijk heb ik geen plan.

‘Je hebt geen plan, hè?’

‘Nee,’ zeg ik zacht. Weer die stilte. Weer iemand die me een sukkel vindt, nergens toe in staat. Kan niet eens voorbereid van huis weglopen. Alsof ik dit van tevoren had bedacht. Ja, dat had ik dus wel moeten doen. Ik bijt op een nagel. Langzaam komt de paniek weer opzetten.

‘Ik slaap op een bootje hier in de buurt. Er is wel plek voor nog iemand.’

Die zag ik niet aankomen. Natuurlijk moet ik dat niet doen. Hoe onverantwoordelijk kun je zijn. Mama’s stem klinkt schel in mijn oor.

‘Als het je geruststelt, ik raak je niet aan. Ben trouwens gay.’

‘Graag.’

 

Joshua gaat me voor en stapt voorzichtig van de kant op het bootje. Dan geeft hij me een hand en trekt me naar zich toe. Het bootje wiebelt. Ik volg Joshua voorzichtig de kleine kajuit in. Het ruikt er muf, een typische vochtige bootlucht vermengd met sigarettenrook. Joshua knipt ergens een slinger ledverlichting aan die de ruimte schemerig verlicht. Ik zie aan de voorkant aan weerszijden een houten bank met een paar dekens, in het midden iets wat moet doorgaan voor een keukentje. En aan de achterkant een versleten houten tafel met een grote asbak erop, vol met uitgedrukte peuken. Rondom de tafel staan houten banken.

‘Welkom in mijn paradijs.’

Ik ben blij dat ik niet goed kan zien hoe het eruitziet. Ik vrees dat ik dan weer snel zou zijn weggevlucht.

‘Hoe ben je hier aangekomen?’

‘Gewoon gekraakt. Wil je een boterham? Ik heb pindakaas.’

Ondanks alles kan ik een grijns niet onderdrukken. Een boterham met fucking pindakaas.

‘Heel graag!’

 

Een zonnestraal schijnt op mijn gezicht. Het voelt lekker warm. En net als ik me nog even wil omdraaien komt de realiteit keihard binnen. In mijn kamer schijnt de zon ’s ochtends nooit naar binnen! Met een ruk kom ik overeind. Zoals ik al had verwacht is het een grote puinhoop in de kajuit. Halfvergane planken tegen de muren, stukken landbouwplastic tegen de ergste gaten en een plafond dat hier en daar naar beneden komt. Gek genoeg voelt het niet eens heel koud aan en ik heb echt lekker geslapen. Waarschijnlijk mede dankzij de biertjes die er nu ook de oorzaak van zijn dat ik enorm nodig moet plassen. Waar heeft Joshua die emmer neergezet?

‘Wil je koffie?’ Joshua komt de kajuit binnen met twee druipende bekers en een fles water.

‘Graag, maar hoe doe je dat?’

‘Er zit hier tegenover een buitenkraan waar ik water vandaan haal en ik heb een gasflesje met een kookplaat.’

‘Goed geregeld.’ Ja, Joshua heeft het goed geregeld. Hij zit hier al zes maanden. Doet hier en daar klusjes om wat geld te verdienen en zoals hij het zelf zegt, leent hij wel eens een paar spullen bij de supermarkt. Wat voor samenleving is dit toch dat jongeren zo onder druk worden gezet dat ze eruit stappen? Bizar. Ik weet niet of ik net zo sterk ben als Joshua, maar voorlopig voel ik alleen maar opluchting.

 

‘Ik zal het je laten zien. Dan kan je het zelf daarna ook.’ We staan in de Albert Heijn en Joshua loopt met een zakje met twee croissantjes naar de zelfscan. Ik loop achter hem aan.

Hij pint en loopt met het bonnetje door de uitgang naar buiten.

‘Welke smoothie wil je? Die paarse of de oranje?’ Triomfantelijk tovert hij de flesjes uit zijn jas. Ik moet er om lachen.

‘Doe die paarse maar. Ik weet alleen niet of mijn jas daar geschikt voor is.’

‘Daar heb je een punt. Alleen meepikken wat je kunt verstoppen.’

We lopen langs het IJ. De zon schijnt nog steeds uitbundig en ondanks dat het pas eind februari is, voelt het lenteachtig. 

‘Wat ga je doen Lieve? Weet je dat al?’

Zijn vraag verrast me. Daar hebben we het nog niet over gehad en ik heb bewust vermeden verder te denken dan het hier en nu. 

‘Mag ik nog een nachtje bij jou?’ Uitstelgedrag. Ik ben er niet trots op, maar heb het gevoel dat ik me dit nog maar even moet gunnen.

‘Dat kan.’ Van zijn gezicht is niets af te lezen.

‘Zeker weten?’

Hij knikt en trekt een geruststellende blik.

‘Waar gaan we eigenlijk heen?

Inmiddels naderen we het Oosterdok en hij lijkt doelgericht door te lopen.

‘Mijn favoriete deel van Amsterdam.’

Daar blijft het bij en ik heb geen zin verder door te vragen. 

 

Het uitzicht vanaf de pont is prachtig. Het IJ schittert in het ochtendlicht. Ik ben hier nog nooit geweest en wist niet eens dat er een pont ging van het KNSM-eiland naar Noord. Een fijne manier om de maandag door te brengen. Het voelt als een enorme bevrijding, al drukt de nabije toekomst zwaar op mijn schouders.

 

We zijn nu toch zeker een uur of twee aan het lopen. Waar gaan we in godsnaam heen? De omgeving oogt inmiddels minder florissant. Her en der staan loodsen en barakken omheind door hekken. Links ontwaar ik een auto onder heel veel groen. Een overwoekerde auto in Amsterdam? What the fuck?

‘Zeg, hoe ver gaan we eigenlijk nog?’

Joshua antwoordt niet. Hij lijkt enorm geconcentreerd en kijkt steeds behoedzaam om zich heen. Als vanzelf ga ik ook speurend om me heen kijken, maar ik zie niemand.

Opeens trekt hij me opzij achter een bosje. Met zijn vinger op zijn gesloten lippen gebaart hij me stil te zijn. Jezus wat gebeurt er? Een minuut later pakt hij mijn hand en trekt me mee richting een omheining die een aantal loodsen afscheidt van de openbare weg. We lopen naar de zijkant van de meest rechtse loods. Het hek omheint kennelijk de hele oppervlakte van de loodsen want het loopt hier door. Spiedend sluipt Joshua langs het hek dat verder en verder wegvoert van de weg. Er groeit onkruid door het hek heen dat hier en daar het zicht op het hek compleet wegneemt. Opeens blijft hij staan. Hij veegt het onkruid aan de kant waardoor er een gerafelde opening in het hek tevoorschijn komt. Hurkend kruipt hij erdoorheen en alsof het volkomen vanzelfsprekend is, kruip ik achter hem aan.

‘Doe gewoon wat ik doe en kijk goed uit of je iemand ziet.’ Hij fluistert en kijkt me aan alsof dit allemaal allang was afgesproken. Verbijsterd zie ik hoe hij vervolgens half gebukt naar de tweede loods rent en zich daar achter een grote container verstopt. Even blijf ik besluiteloos staan. Dan haal ik diep adem en ren, net als mijn nieuwe vriend gebukt, naar de container.

‘Wat ga je doen?’ Ik fluister voor de zekerheid ook. Desondanks legt Joshua geïrriteerd zijn vinger weer op zijn lippen. Hij wijst naar een raam aan de zijkant van de loods. Ja, en dan?  Terwijl hij me opnieuw overrompelt klimt hij behendig op de container en steekt zijn hand naar mij uit. In een reflex pak ik die aan en laat me naar boven hijsen. Voor ik het weet balanceert Joshua op een richel onder het raam en in een fractie van een seconde heeft hij het raam open. Weer krijg ik zijn uitgestoken hand. Na een sprong naar beneden zijn we binnen. Nog steeds heb ik geen idee waarom en daarom kijk ik nieuwsgierig rond. Maar wat ik zie stelt me niet gerust. Allerlei vaten en grote tonnen waar volgens de doodshoofden die erop staan gevaarlijk spul in zit. De zoetige amandelachtige geur maakt me misselijk.

‘Wat is dit Joshua?  Ik doe mijn best zo zacht mogelijk te fluisteren om hem niet weer boos te maken. Als antwoord op mijn vraag trekt Joshua me mee een kleine ruimte in die grenst aan deze grotere hal. Er staan grote gevulde vuilniszakken langs de muur. Joshua trekt twee plastic tasjes uit zijn binnenzak en geeft er een aan mij. Dan begint hij zijn tasje te vullen met de inhoud van de vuilniszakken. Als ik dichterbij kom, zie ik dat het pillen zijn in verschillende maten en kleuren. Shit, dat is niet goed!

‘Dit kun je toch niet maken man!’ Ik probeer nog steeds te fluisteren, maar mijn boosheid zit in de weg.

‘Ze merken niet eens dat er wat weg is. Schiet nou op!’ Joshua bijt het me geïrriteerd toe en gaat verder met het vullen van zijn tas. Mijn boosheid zwelt verder aan. Omdat hij me in deze situatie heeft gebracht, maar ook dat ik zo stom geweest ben om hem te vertrouwen! Ik moet weg hier. Niks dat tasje vullen, ik ga ervandoor. Ik ren terug naar de grote hal en net als ik richting het raam loop om uit te vogelen hoe ik daar weer doorheen kan, klinkt er een metalig krakend geluid aan de voorkant van de hal. Langzaam gaat de garagedeur omhoog. Ik verstop me snel achter een pallet waarop witte emmers hoog opgestapeld staan. Door een kier heb ik zicht op de voorkant. Twee mannen lopen naar binnen. Achter hen staat een wit busje met de achterkant naar de ingang gericht. Ze komen mijn kant op en ik vrees dat ze naar de ruimte gaan waar Joshua vrolijk zijn buit bij elkaar graait. Sukkel, die heeft natuurlijk niets door. Mijn god, wat moet ik doen? Machteloos kijk ik toe hoe de mannen inderdaad de opslagruimte ingaan.

Plotseling klinkt er geschreeuw en kabaal van vallende objecten. Dan klinkt er een schot. De knal galmt na in de grote hal en nog langer in mijn oren. Ik blijf als bevroren op mijn hurken zitten. De mannen slepen twee grote zakken uit de opslagruimte en sluiten die af. De zakken verdwijnen soepel en snel achter in de bus. Dat hebben ze ongetwijfeld vaker gedaan. De garagedeur gaat weer dicht en gedempt klinkt het starten van de motor en het wegrijden van de bus. Dan is het stil. Oorverdovend stil. Even blijf ik zitten in mijn gehurkte positie. Vervolgens spring ik in paniek overeind en ren naar het raam. Met moeite klim ik op een grote blauwe ton die tegen de muur staat. Dit was vast ook Joshuas manier om er weer uit te komen. Ik zet mijn handen op het kozijn en wil erop klimmen, maar iets houdt me tegen. Ik rol met mijn ogen. Hij mag dan een ongelofelijke klootzak zijn dat hij me hier ongevraagd naartoe heeft gebracht, ik moet checken of ik nog iets voor hem kan doen. Met een zucht spring ik weer van de ton af en loop behoedzaam naar de opslagruimte. Het feit dat hij is afgesloten geeft me hoop dat Joshua nog leeft. Maar waarmee kan ik die deur openkrijgen? Erg stevig ziet hij er niet uit. Of is dat wishfull thinking? Op televisie beuken ze deuren altijd gewoon in. Maar ik ben geen grote stoere politieman, ik ben een tengere puber van 1 meter 68. Desondanks neem ik een aanloopje en knal mijn zijkant tegen de deur. Die kraakt, maar geeft niet mee. Het is toch verdomme mijn eer te na en ik neem weer een aanloop. Meer gekraak en een kleine ontzetting, maar open is hij niet. Mijn zijkant is morgen bont en blauw. Ik voel me nu al alsof die witte bus over me heen is gereden. Ik bal mijn vuisten, neem een iets langere aanloop en verbeeld me dat de deur mijn vader is. Het helpt want een seconde later lig ik in de opslagruimte op de grond. Ik heb Joshua op een centimeter gemist. Die ligt bewusteloos naast me.

Met een bonzend hart ga ik op zoek naar een schotwond. Zijn hoofd is ongeschonden, net als zijn romp. Dan zie ik het. Een grote rode plek op zijn linker bovenbeen. Jezus, hij is in zijn been geschoten! Zo te zien loopt er onophoudelijk bloed uit de wond. Hoe was het ook alweer bij biologie? Druk uitoefenen op de wond. Hoe dan? Ik kijk om me heen. Alles ziet er vies en stoffig uit, net zoals ik mezelf ook voel. Wat dan? Wat is nog een beetje schoon? Met tegenzin trek ik mijn jas en trui uit. Mijn hemdje is het schoonste dat ik kan bedenken. O, wat stom, die spijkerbroek zit er natuurlijk nog tussen. Nou, maakt niet uit. Ik bind mijn hemdje zo strak mogelijk om de wond en trek snel mijn trui en jas weer aan. Ik ril en niet alleen van de kou. We moeten hier weg! Ik ren de hal weer in op zoek naar iets waarmee ik Joshua uit deze loods krijg. Mijn oog valt op een stapel pallets die op een karretje staat met een lange stang eraan. Ik ren ernaartoe en sleep een voor een de pallets eraf tot er nog eentje overblijft. Dan trek ik aan de stang. Er gebeurt niets. Oké, duwen dan. Niets. Ik ruk en ik sjor, de kar geeft geen krimp. Wat een kloteding! En net als gisteren schiet de paniek naar boven. Rustig blijven, zeg ik streng tegen mezelf. Ik adem diep in en trek dan nog eens zo hard als ik kan aan de stang. Opeens schiet de kar een stukje omhoog en dan naar mij toe. Dat ik mezelf met die kar bijna heb overreden, zou anders heel grappig zijn geweest, maar nu raak ik alleen maar meer geïrriteerd. Onhandig rijd ik de kar naar de opslagruimte. Het ding stuurt tegen mijn verwachting in licht en schiet daardoor alle kanten uit. Stug trek ik hem verder achter me aan, onderwijl allerhande metalen vaten, grote op elkaar gestapelde witte zakken en stapels pallets ontwijkend.

Joshua is nog steeds bewusteloos. De uitdrukking op zijn gezicht is zacht en ontspannen. Wat een contrast met hoe ik me voel. Ik zie nu pas dat er bloed uit zijn neus loopt. Ze hebben hem dus ook geslagen. Voorzichtig pak ik hem van achteren vast, mijn armen onder zijn oksels en sleep hem met al mijn krachten naar de kar. Mijn god wat is hij zwaar! Uit alle macht trek ik Joshua zo goed en kwaad als het gaat op de kar. Zijn hoofd in een knik tegen de stang en zijn armen en benen hangen grotendeels nog op de grond. Ik durf niet naar de schotwond te kijken. Eerst weg hier. Terwijl ik bedenk welke kant ik op moet, valt mijn oog op een bobbel in Joshuas rechter broekzak. Zijn telefoon! Ik kniel naast de kar en probeer met mijn hand in de zak van zijn spijkerbroek te komen. Waarom nou een skinny, Josh? Na een hoop gewurm heb ik de telefoon in mijn handen. Vergrendeld, natuurlijk. Ik probeer zijn rechterwijsvinger maar het apparaat doet niets. Opeens schiet me te binnen dat je voor 112 niet hoeft te ontgrendelen! Ik druk net zo lang op de knop aan de zijkant en die van het volume tot een schuifknop aankondigt dat ik het noodnummer kan bellen door naar rechts te swipen. En terwijl ik mijn vinger over het scherm haal, bedenk ik me dat ik geen idee heb waar we zijn!

‘112, wil je politie, brandweer of ambulance spreken?’ 

‘Eh politie! Ik ben ...’  Ik kan mijn zin niet afmaken en hoor meteen:

‘Ik verbind je door.’

‘Politie. Wat is er aan de hand?’

‘Ik ben in een loods en mijn vriend, of nou ja, vriend … Joshua is in zijn been geschoten en ze komen zo terug. Jullie moeten …’ Ik word vriendelijk onderbroken door de centralist:

‘Ik zie dat je in Noord bent, in een loods zei je?’

‘Ja! Maar hiernaast is er nog een!’ Hoe gaan ze ons hier ooit vinden?

‘Hoe heet je en waar sta je ingeschreven?’

Snel vertel ik haar mijn naam en adres. Op de vraag hoe Joshua heet en waar hij woont, heb ik geen antwoord. Hoe gênant dat ik niets van hem weet.

Ze zijn er binnen 10 minuten belooft de vrouw. Nou, dat hoop ik dan maar. Mijn maag schiet omhoog door elk geluidje aan de voorkant van de loods. Nog even en ik doe het in mijn broek. Net als ik ondanks mezelf en de duizend doden die ik sterf besluit op weg te gaan naar de voorkant van de loods, hoor ik weer het geluid van een automotor. Het busje. Ik vergeet even te ademen en neem dan een besluit. Ik ren zo goed en zo kwaad als dat gaat door de gang waar ik de kar heb gevonden, het ding onhandig voor me uit duwend. Waar is dat gangetje nou dat ik net zag? Kut, kut, kut! Daar! Ik draai de kar naar rechts een donkere gang in. Er staat een rij met grote ouderwetse kasten tot aan het plafond. Bij de achterste kast stop ik de kar. ‘Laat er alsjeblieft ruimte zijn,’ zeg ik zacht en hou mijn adem in. Met een ruk trek ik de deuren open. Rollen verpakkingsmateriaal in alle soorten en maten. Opgelucht adem ik uit. Onderop ligt een grote rol bubbeltjesplastic. In de verte rolt de deur van de loods open. Gehaast trek ik de rol uit de kast, sjor Joshua erin en bedek hem met het bubbeltjesplastic. Het maakt me misselijk want het ziet eruit alsof hij hartstikke dood is en ik zijn lijk verberg. Ik sluit snel de deuren en trek de kar achter me aan de grote gang in. Dan zet ik het op een rennen, verder de loods in, op zoek naar een manier om weg te komen.

Net als aan de achterkant van de loods waar we naar binnen gingen, zit aan de zijkant ook een aantal hoog geplaatste ramen. Maar hoe kom ik daar in godsnaam bij? Ik kijk om me heen of er iets is waar ik op zou kunnen klimmen. Onder een van de ramen staat een vierkante witte bak met metalen spijlen eromheen. Het is een begin maar niet hoog genoeg. En terwijl ik koortsachtig om me heen kijk op zoek naar spullen waarop ik zou kunnen staan, klinkt er een hoop geschreeuw uit de andere kant van de loods. Ze hebben dus ontdekt dat Joshua is verdwenen, en zijn daar ongetwijfeld niet blij mee. Ik kan niet woordelijk verstaan wat ze zeggen, maar het lijkt er op dat er één persoon opdrachten schreeuwt naar een paar anderen. O god, ze gaan zoeken. Naar Joshua, maar ze gaan mij vinden als ik niet opschiet! Ik zet een zwarte ton op de witte bak en krimp ineen als die met een klap neerkomt. Dan klim ik erop.

Daar sta ik dan, mijn vluchtroute binnen handbereik, maar zonder enig benul hoe dat raam open moet. Of het wel open kan. Het is een heel ander raam dan waar we door naar binnen kwamen. En terwijl ik wanhopig zoek naar een vergrendeling of iets van scharnieren en tenslotte maar uit alle macht duw, zie ik een man komen aanlopen uit de gang waar ik de kar heb laten staan. Hij heeft een revolver in zijn rechterhand en kijkt zoekend om zich heen. Mijn maaginhoud komt omhoog en ik kan de gal nog net wegslikken voordat ik me kotsend verraad. Op dat moment zegt het raam, waar ik nog steeds tegenaan duw, klik en de onderkant kiept naar buiten. Een kantelraam, daar was ik niet opgekomen. Ik prijs me gelukkig met mijn tengere postuur en glijd voorzichtig langs het raam naar buiten. Helaas kan ik nergens op staan en dus hang ik aan het raamkozijn te bungelen. Angstig kijk ik naar beneden. Niets om mijn val te breken, er groeit allerhande onkruid. Mijn vingers nemen de beslissing voor me en geven het op. De val levert me een felle pijnscheut op in mijn enkels maar daar blijft het bij. Lang de tijd om bij te komen wordt me niet gegund, want plotseling zie ik een hoofd met een zwarte muts voor mijn vluchtraam verschijnen. Ik verbijt de pijn, sta op en begin te rennen. De man schreeuwt iets naar me en dan klinkt er een harde knal. What the fuck! Hij schiet op me! Ik ren als een idioot tot ik de ronde loodsen van golfplaat voorbij ben. Ik kijk verdwaasd om me heen. Die man met die muts kan vast niet door dat raam, maar hij weet nu wel dat Joshua niet alleen is en welke kant ik op ben gerend. Langs de omheining die de loodsen afschermt van de openbare weg staat een verwaarloosd groepje bomen en struiken. Ik heb een bloedhekel aan insecten en ander ongedierte, maar mijn angst voor de mannen met hun wapens wint en ik verstop me zorgvuldig tussen het halfvergane groen.

Ik doe een poging te kalmeren en kijk strak in de richting van de pillenloods. Dan klinken er opeens sirenes. Halleluja. Langzaam kom ik overeind en net als ik uit mijn onaangename schuilplaats wil stappen, zie ik de man met de muts. Hij loopt al ter hoogte van de eerste ronde loods en is op weg naar de volgende. Tot overmaat van ramp hoor ik de sirenes wegsterven. Hoe kan dat? En heeft die klootzak me gezien?   

‘Kom er maar uit. Ik weet dat je daar zit!’ Daar heb ik mijn antwoord.

Al zou ik willen gehoorzamen, mijn lijf werkt niet mee. Ik zit als bevroren, gehurkt op een stapel halfvergaan onkruid en knijp mijn ogen stijf dicht.

‘Godsamme kutwijf! Ik vraag het je niet nog een keer!’

Hij klinkt al dichterbij. Dit was het dan. Het resultaat van mijn heldhaftige optreden denk ik cynisch. Gek genoeg is de paniek die steeds door mijn lijf gierde volkomen verdwenen. Apathisch. Ja zo voel ik me. Fatalistisch. Kom maar op enge gast met je muts!

Met zijn schoenen vertrapt hij dorre takjes. Hij komt dichterbij. Ik voel zijn aanwezigheid en dan klinkt er een metalige klik. Ik sla mijn handen voor mijn ogen en krimp ineen.

‘Halt! Politie! Kom eruit en laat je handen zien!’

Ik vergeet even te ademen. Politie? Dus toch! Maar er gebeurt niets. Mijn belager maakt geen aanstalten te gehoorzamen aan het bevel. Voorzichtig open ik mijn ogen en vang zijn blik. Een mix van woede, angst en frustratie. De hand waarmee hij zijn wapen vasthoudt trilt. Hij sluit heel even zijn ogen alsof hem dat helpt een besluit te nemen. Dan steekt hij zijn handen in de lucht en loopt behoedzaam achteruit.

‘Leg je wapen langzaam op de grond!’

De man blijft staan. Hij kijkt naar me en knijpt zijn ogen tot spleetjes. Het is duidelijk dat hij mijn bloed wel kan drinken. Dan gehoorzaamt hij. Zodra het wapen op de grond ligt, komt hij langzaam overeind en na een laatste minachtende blik in mijn richting draait hij zich om en steekt zijn handen in de lucht. Twee politiemensen pakken hem vast en doen handboeien bij hem om. Met zijn drieën lopen ze terug, in de richting van de pillenloods. Twee anderen komen naar mij toe.

‘Kom er maar uit.’ De stem klinkt vriendelijk maar streng. Ik gehoorzaam meteen.